Ken je het geheim van de Mona Lisa? Ze kijkt je altijd aan. Ze ziet je, of je nou links of rechts van haar staat. Je kunt je nooit voor haar verstoppen.
De eerste paar weken vond ik het vreemd. Zo had nog nooit iemand naar me gekeken. Ik zette mijn stoel recht tegenover haar en keek glashard terug. Wie het eerst z’n ogen neerslaat, Mona! Het werd een spelletje tussen mij en de vrouw met de vissenogen. Ik verloor altijd. Als ik m’n ogen dichtdeed om te knipperen stond ze nog op m’n netvlies. Alsof ze zeggen wilde: gezien.
Parijs was altijd een droom geweest. Toen opa me hierheen reed vanuit het dorp, had hij voor de honderdste keer verteld over het mooiste museum ter wereld. Nergens anders vind je zoveel schilderijen, had hij gezegd. Hij zou me komen opzoeken, had hij gezegd. Maar ik hoorde niet thuis in de stad en de mensen leken het te voelen. De eerste keer in de metro reed ik tot het eindpunt mee. Eerder uitstappen kon niet, want niemand ging voor me opzij. Ook op straat zag niemand me. Meisjes keken rechts langs me heen. Ze wrongen zich in hordes voorbij. Soms moest ik me vasthouden om niet meegevoerd te worden in die stroom van tasjes, sjaals en parfum, maar dichterbij dan een anonieme aanraking kwam ik niet. Parijs zag me niet.
Ze kreeg veel bezoek. Van negen uur ’s ochtends tot zes uur ’s avonds laafden duizenden mannen zich aan haar blik. Japanse mannen. Duitse mannen. Indiase mannen. Rijendik stonden ze voor haar kleine lijstje. Maar over hun hoofden heen glimlachte ze naar mij. Ze leek er nooit moe van te worden, die bewondering. Soms schoten ze haar keihard in haar gezicht. Dan stond ik boos op uit mijn stoel. ‘Mister! No flash please!’
Ik groette haar als ik ’s ochtends binnenkwam, en ’s avonds wenste ik haar welterusten. Mijn pauzes werden steeds korter. Tijdens het eten voelde ik haar ogen prikken. Ze miste me. ‘Wat trilt die koffie,’ zei Michel. Het was mijn voet tegen de tafelpoot. Tik. Prik. Tik. Prik. Ik schoof mijn bord aan de kant en stond op.
Mijn appartement was een kast zonder ramen. Aan de wand hing een foto van opa op de boerderij, genomen vlak voor het ongeluk. Daaronder een twijfelaar, De complete geschiedenis van de schilderkunst deel een tot en met twaalf, een waterkoker en een stapel instant noedels. Meisjes probeerde ik altijd over te halen om naar hún appartement te gaan, zei ik tegen Michel.
In werkelijkheid was ik in het museum. Ik deed net zo lang over mijn laatste ronde tot iedereen weg was. In het donker stofte ik haar dan nog eens af. Langzamer, dit keer. Als ik met het doekje over haar wang aaide, met alleen het glas tussen ons in, trilde mijn hand. Ik liefkoosde haar met microvezels. Van het topje van haar hoofd naar het stukje tussen haar borsten. Lange trage halen. Nog eens. Nog eens. Vaak was het dan zo laat dat de metro niet meer reed. In de kantine had ik een stretcher gezet.
Ik werkte steeds langere dagen en draaide ook steeds vaker weekenddiensten. Met kerst kon ik me alleen maar afvragen of ze het niet koud zou hebben. Daarna was ik nooit meer weg. De stretcher had ik recht onder haar gezet, zodat als ik mijn ogen opendeed, ik gelijk in de hare keek. Wat waren ze mooi. Ze keek recht bij me naar binnen. Ze zag me, en ik had niks anders meer nodig. Honger had ik niet meer, want ik had haar. Ons oogcontact zinderde door de zaal als elektriciteit. Ik verdronk erin. Ze verslond me. ‘No flash please!’ schreeuwde ik soms zomaar.
Op een dag werd ik onder haar wakker en wist ik dat we er klaar voor waren. Ik zag aan haar blik dat zij het ook wilde. We hadden lang genoeg gekeken. Nu wilde ik weten hoe haar huid voelde. Ik wilde mijn hand op haar borsten leggen en mijn tong in het kuiltje van haar kin stoppen, en al die tijd zou ze glimlachen. Het was zover, ik wist het zeker. Ik knoopte mijn broek los. De stof viel op de grond. Terwijl ik haar strak aankeek liet ik ook mijn onderbroek vallen en liep op haar af. ‘Ik zal voorzichtig doen, Mona’, fluisterde ik. Toen ik haar zachtjes optilde, begon het alarm te loeien.
Van de rit naar huis kan ik me niks meer herinneren, noch het stukje naar het flatgebouw, noch de trappen naar boven. Alleen dat ik binnenkwam, dat herinner ik me nog haarscherp. Ik deed de deur open en keek recht naar de ingelijste foto van opa. Hij was verdwenen. Opa was weg. In plaats daarvan stond er nu iemand anders afgebeeld. Haar ogen keken me aan.