Eindelijk bevrijd van rijangst: ‘Ik voelde me wel een aansteller toen ik ging zitten bij de EMDR-therapeut.’

Margot C. Pol haalde ruim tien jaar geleden haar rijbewijs, maar rijden, ho maar. Dat kon zo niet langer.

rijangst 2

Beeld: Adriaan van der Ploeg

Terugkijkend is mijn band met auto’s nooit erg warm geweest. Mijn roze Barbie Cadillac vond ik nog wel leuk (de kofferbak kon écht open!) maar naar mijn lesauto moest ik jaren later elke week weer zoeken: ik vergat altijd welke kleur hij had en welk merk hij was. Said, mijn rijleraar, zat dan al geërgerd te wachten. Reden we eenmaal door de stad, dan zat hij vaak met zijn vingers tegen het raampje te tikken of zuchtend naar buiten te staren. Ik was geen talent, dat maakte hij ook zonder te praten wel duidelijk. Toen hij na 45 lessen plotseling naar Afghanistan moest voor de begrafenis van zijn vader, viel Richard voor hem in: een kale, dikke Jordanees in een bomberjack en met een gouden tand. Hij zuchtte nooit en draaide André Hazes. Said had, waarschijnlijk op hoop van zegen, het examen al aangevraagd, maar die laatste paar lessen met Richard waren misschien wel het nuttigst: we reden ’s avonds achter het Centraal Station langs en pikten zijn vriendin op waarmee hij vervolgens de hele weg, omgekeerd op de bijrijderstoel, fluistergesprekken in het Spaans voerde. ‘Hier rechtsaf’, zei hij af en toe, en verder moest ik maar zien hoe ik in Osdorp kwam; leerzaam voor een beginnend chauffeur. Fileparkeren hoefde niet: we stopten gewoon ergens in de donkere straat maar nooit voor de deur, zodat zijn vriendin zelf op haar hoge hakken naar het huis moest lopen waar haar man en zoontje woonden. Als we terugreden zei Richard nooit zo veel.

‘Wat denk je zelf’, vroeg de examinator een paar weken later. Tja. Ik had in alle spiegels gekeken, op tijd geremd, als in een openbaring de auto keurig achteruit ingeparkeerd en dus slaagde ik op mijn 25ste, tot ieders verbazing en vooral die van mezelf, in één keer. De terugweg, dwars door het centrum van Amsterdam met Hazes op de speakers, was een glorieus moment. Richards gouden tand glinsterde in de zon.

Maar kon ik rijden? Natuurlijk niet. Ik had geen geld voor een auto, geen plek en bovendien woonde ik in Amsterdam en deed altijd alles op de fiets. Ik maakte, kortom, geen kilometers en áls ik reed, was dat altijd met tegenzin en spanning. De spaarzame keren dat er een auto in het spel was, reed ik steeds te kort om weer te wennen, maar lang genoeg om te denken: ik kan dit niet. Er zijn vage herinneringen aan doodenge, Spaanse driebaansrotondes vlak bij Barcelona. Tochtjes van tien minuten naar Ikea en dan met verkrampte kaken en stijve handen van de spanning aankomen. Als bewust onbeschonken zwangere mijn schoonvader terugbrengen na een kerstdiner was ook al geen doorslaand succes; ik miste de afslag, reed nerveus over onbekend terrein en toen we eindelijk voor zijn flat parkeerden, waren ook de andere inzittenden van de adrenaline abrupt weer nuchter. En toch telkens weer oefenen op parkeerterreinen met familieleden die dan heel lief zeiden: zie je wel, je kúnt het gewoon. Het probleem was alleen: zo voelde het niet. Op mijn 30ste droomde ik nog steeds de angstdromen van een 16-jarige zonder rijbewijs: dat je in een grote, onbestuurbare truck zit, die hoe hard je ook op de rem trapt, niet stopt en een gevel inrijdt. En als je dan onder één dak woont met iemand die wél graag en goed rijdt, is de keuze snel gemaakt.

Hoe ouder ik werd, hoe erger de angst. Ik herinner me, uit de tijd dat ik zwanger was van de tweede, een avondafspraak bij de echoscopist: het regende alsof het einde der tijden was aangebroken en wat was nou een ritje van tien minuten? Ik kende alleen de weg in onze nieuwe stad niet goed, elk parkeerplekje in de ongelofelijk smalle straten bleek vol, ik had eigenlijk al lang binnen moeten zijn en achter me zat een pizzakoerier te duwen; ik geloof dat ik, wanhopig cirkelend om de echopraktijk, minstens drie spiegels eraf heb gereden maar stoppen om te kijken durfde ik niet: de eigenaren zouden vast woedend hun huizen uitstormen.

Kinderen krijgen hielp trouwens sowieso niet. Hoe langer ik erover nadacht, hoe bizarder het werd: is een mens wel gemaakt om zich met 120 kilometer per uur voort te bewegen, slechts omhuld door blik? Eén verkeerde beweging, stelde ik me meestal op zesbaanswegen voor, en mijn kinderen zouden geen moeder meer hebben. Helemaal niet zo uitzonderlijk: vorig jaar is er 678 keer iemand overleden in het verkeer; allemaal mensen met een moeder, een partner, een kind.

Mijn eigen voorlopige einde als chauffeur was een combinatie van avondspits, regen, vermoeidheid en twijfel over de route, waarna de achterkant van een gloednieuwe Audi ineens wel erg dichtbij bleek. Bam. Boven op de bumper. In de lange rij voor een stoplicht raakten we elkaar helemaal niet zo hard, maar de sensatie van twee voertuigen die zich een paar millimeter in elkaar boren, vond ik angstaanjagend. Gelukkig bleek die dure bumper van een leasemodel en zei de aardige bestuurder precies wat ik, met trillende handen, waar op dat onduidelijke schadeformulier moest invullen en ben ik daarna ook nog naar huis gereden, maar dat was het wel zo’n beetje qua autorijden.

Ongeveer een half miljoen Nederlanders heeft wel een rijbewijs, maar durft niet te rijden. De cijfers komen van het SWOV, een wetenschappelijk instituut voor verkeersveiligheidsonderzoek, en ze zijn al jaren stabiel. Truttig, vond ik die mensen vroeger, en nu ben ik er zelf zo een; weer zo’n muts die niet durft te rijden. Want ja: het zijn meestal vrouwen. Een collega die voor niets en niemand bang is, moest ooit huilend van de invoegstrook worden opgehaald, haar kinderen wit van schrik achterin. Een andere collega die zonder problemen heel de wereld over vliegt, rijdt uitsluitend op de binnenwegen. ‘Ik doe het niet meer’, zei een vriendin die ook al jaren weifelrijdt resoluut. ‘Ik hoef het niet meer te moeten van mezelf.’

Wat is dat toch met vrouwen en auto’s? ‘Angststoornissen komen nu eenmaal vaker voor bij vrouwen’, zegt psychotherapeut Yvette van der Pas (60) in haar behandelkamer, ‘dus ook rijangst. Mannen hebben vaker agressie- en verslavingsproblemen, vrouwen internaliseren hun moeilijkheden.’ Ik vraag me af: zou het kunnen dat mannen hun angst om te rijden minder snel toegeven, waardoor ze misschien wel móéten rijden en juist daardoor hun angst overwinnen? Of houden de meeste mannen gewoon van kleins af aan van auto’s? Helaas: er is nooit onderzoek naar gedaan, zegt Van der Pas.

Ze weet waarover ze het heeft: zelf meed ze ook jarenlang de auto. Het begon met een vrachtwagen die haar deux-chevauxtje bijna tegen de wand van de Schipholtunnel plette, daarna kwam een angst voor bochten, waarna ze steeds meer wegen vermeed en uiteindelijk altijd naast haar man zat. Tot de psychotherapeut na jaren van halfslachtige herstelpogingen dacht: ik behandel angst, maar durf niet te rijden – dit is belachelijk. Ze schreef Rijangst, een zelfhulpboek voor iedereen die bang is op de weg. Haar methode? Cognitieve gedragstherapie en rijden, rijden, rijden. ‘Angst is als een olievlek. Het begint klein, bijvoorbeeld met één plek waar je liever niet rijdt, en breidt zich dan steeds verder uit. Als je van je angst af wil, moet je dus weer terrein terugwinnen: de olievlek moet terug het putje in.’

Juist. En nu er in augustus een autovakantie naar Frankrijk aankomt, moet het maar eens afgelopen zijn met dat jarenlange getrut. Ga ik onderweg echt alleen maar broodjes en drinken doorgeven? Wat een onzin, ik kán toch gewoon rijden? Ik ben er ineens helemaal klaar mee. Uit woede besluit ik een opfrisles te nemen, of twee.

‘Links’, zegt Ronald van der Ende (42), als ik uit gewoonte op de bijrijdersstoel wil stappen. Van der Ende is eigenaar van een gelijknamige rijschool en is goed met mensen die bang zijn achter het stuur. Hij is kalm. Extreem kalm. Elke bocht is in zijn woorden een bochtje, een rotonde een rotondetje. ‘Ja, góéd zo’, zegt hij vaak en bemoedigend, en als er even niets te zeggen valt, fluit hij zacht een deuntje, steeds hetzelfde, alsof hij ook zonder woorden zeggen wil: niks aan de hand. Speciaal voor mij heeft hij geregeld dat er niet eerst een andere leerling thuis afgezet moet worden. Er zit dus niemand achterin voor wie ik moet doen alsof ik best weet hoe het werkt, dat verkeer. Toch voel ik meteen de bekende autospanning, maar kijk: als Ronald zegt: ga maar, komt de auto gewoon in beweging. Weliswaar op de binnenweggetjes van een stille villawijk, waar de bewoners zich misschien afvragen of die hellingproef voor herintreders echt zo dicht bij hun Volvo moet plaatsvinden, maar: ik rij! Als we na een uur weer in mijn straat stoppen zonder iets geraakt te hebben, ben ik kapot, maar Ronald zegt optimistisch: ‘Je moet maar zó denken: de meeste mensen op de weg weten niet precies wat ze aan het doen zijn.’

‘Mensen met rijangst zijn over het algemeen goede bestuurders, maar ze durven er zelf niet in te geloven.’ Annemieke Boonstra (49) geeft al jarenlang rijles aan mensen die eigenlijk niet durven. ‘Gechargeerd gezegd zijn het perfectionisten en controlfreaks. Vaak zijn ze hoogopgeleid, hebben ze al hun examens met gemak gehaald en is autorijden iets wat voor het eerst níét meteen lukt. Dat maken ze dan meteen heel groot: hebben ze een deukje, roepen ze: o nee, ik heb schade gereden! Maar als er tijdens het afwassen een kopje kapot gaat, is dat toch ook geen reden om het nooit meer te doen?’ Te veel nadenken werkt niet in de auto, denkt Boonstra: ‘Geef mij maar kapsters, zegt elke rij-instructeur: dat zijn doeners. Die hebben dat rijbewijs zó.’

Dat wil niet zeggen dat Boonstra haar leerlingen niet begrijpt. ‘It takes one to know one, zeg ik altijd: in drukke ruimtes, in het water of onder zware dekens ben ik gauw bang dat ik stik. Ik snap dat je bang kunt zijn voor dingen die je rationeel weg kunt redeneren.’ Bovendien dóét de auto iets met mensen, lijkt het. De een wordt zo agressief dat hij gaat bumperkleven, de ander raakt in een handgemeen verzeild vanwege een parkeerplek. Ik ken een agent die ooit vertelde over een man die standaard met een rubberen gummiknuppel naast zich reed: als iemand hem inhaalde, ervoer hij dat als een persoonlijke belediging. In de auto komen je belangrijkste eigenschappen onder een vergrootglas te liggen, denkt Boonstra ook. ‘Ik zeg weleens: toon me hoe je rijdt en ik zeg je wie je bent.’ Toch is er niks mis met een klein beetje angst en beven: ‘Ik heb liever iemand die bang is, dan iemand die geen angst kent.’

De angst houdt me bezig, ook buiten de auto om: er blijkt enorm veel over geschreven. Een van de recentste boeken is De kracht van angst, van de Hongaarse oorlogscorrespondent Hesna Al Ghaoui. Bang zijn is een belangrijk en positief gevoel, schrijft ze. ‘Acute angst scherpt je instincten, zodat je je kunt concentreren op het moment zelf.’ Maar wat als je die angst wel voelt, maar geen gegronde reden hebt? Als je, kortom, een angststoornis hebt? Al Ghaoui beschrijft een uitspraak van de futuroloog Brian David Johnson, die zo’n situatie simpelweg verklaart als: een angststoornis = angst x fantasie. Ze concludeert: ‘Je moet de fantasiecomponent identificeren, zodat je je daarvan kunt bevrijden.’

En dat is misschien wel het allermoeilijkste. Weliswaar vielen er vorig jaar bijna zevenhonderd doden in het verkeer, maar hoeveel miljarden ritten werden er wel niet gemaakt? Rationeel wéét ik dat de kans op een ongeluk klein is, maar die redenering helpt niks bij de sluimerende paniek als ik instap, het vermoeden dat er van alle kanten voertuigen op kunnen én zullen duiken die onmiddellijke actie vereisen van een bestuurder die dus voortdurend superscherp is – of zou moeten zijn. Het is niet zozeer reëel gevaar: het is het gevóél van gevaar, en ik weet niet hoe ik dat uit moet schakelen.

Wat komt het dus goed uit dat rijscholen tegenwoordig vaak samenwerken met een EMDR-therapeut. Eye Movement Desensitization and Reprocessing is een wetenschappelijk bewezen methode om nare of traumatische gebeurtenissen anders op te slaan in je geheugen; de herinnering verdwijnt niet, maar de scherpe randjes gaan eraf. Daartoe moet je wél eerst terug naar die vervelende herinnering, en therapeut Petra Beets (51) doet dat in haar praktijk waar de tissues al klaarstaan. Ik voel me wel een beetje een aansteller als ik ga zitten, want mijn botsing met die gloednieuwe Audi was niet leuk, maar een echt trauma is het zeker niet. Werkt EMDR ook als je slechts een aanrijdinkje hebt meegemaakt, of zelfs alleen maar een vervelend gevoel van autorijden krijgt? In de meeste gevallen wel, zegt Beets: het gaat erom dat de nare associaties bij een herinnering verdwijnen, hoe groot of klein die gebeurtenis ook was. En ze vindt me geen aansteller: ik heb toch lást van die rijangst? Dan is het toch alleen maar verstandig om er wat aan te doen? Logisch, zeg ik als ik ga zitten en ze me een koptelefoon aangeeft: neuroten zoals ik vormen vast een belangrijk deel van haar businessmodel. Waarom oordeel je zo hard over jezelf, zegt Beets vriendelijk, en ze begint.

Keer op keer moet ik het verkrampte gevoel van stress en schuld dat mijn botsing met de Audi, als pars pro toto voor mijn algehele autoangst, opriep, terughalen, terwijl mijn ogen de bewegingen van haar hand volgen en de koptelefoon op mijn hoofd afwisselend links en rechts klikjes laat horen. ‘Welk beeld of gevoel komt er in je op’, vraagt Beets telkens, ‘en hoe voelt het nu?’ Gek genoeg wordt het gespannen gevoel steeds moeilijker terug te halen: de herinnering blijft, de bijbehorende adrenaline lijkt gedempt te worden in een mentale variant van pluizige wattenbollen. Na een half uur is de spanning weg. Terug op het parkeerterrein stap ik de auto in, ik rij naar huis, gewoon, alsof ik een broodje bij de bakker afreken: zonder erbij na te denken. Het is ongelofelijk.

Toch is EMDR alleen niet genoeg om van je rijangst af te komen, waarschuwt psychotherapeut Yvette van der Pas: ‘Fijn dat je nu geen paniek meer voelt, maar je moet die olievlek van angst in zijn putje hóúden.’ En dus moet je de weg op, liefst elke dag. De oude, negatieve associaties die je hersens hebben bij rijden, verdwijnen namelijk niet: ze moeten als het ware onder een laagje stof in je brein komen te liggen. En dat doe je door nieuwe, positieve associaties te maken bij rijden. ‘Laat iemand een filmpje van je maken als je lekker rijdt’, zegt Van der Pas, zodat je een retrieval cue hebt: iets wat je altijd kunt terugkijken waarna je weer weet: zie je wel, ik kan het.

Tijdens mijn vierde en laatste les rij ik per ongeluk een fietspad op, waarna Ronald van der Ende op de rem trapt en zegt: ‘Als dit een examen zou zijn, was je gezakt’. Maar ik héb al een rijbewijs, en hoe onverantwoord dat eerst nog leek, ik begin langzaam te geloven dat het ook voor mij in principe mogelijk is om gemotoriseerd van A naar B te komen. Een hobby zal het nooit worden en dat ik Ronald ga missen, weet ik nu al, maar ik kán het. Denk ik. Al zou ik er bijna levenslang 45 euro per uur voor overhebben om dit baken van kalmte voor eeuwig naast me te hebben zitten, maar het is inmiddels augustus en ik denk niet dat hij mee wil op vakantie naar Zuid-Frankrijk.

Voor de afloop van dit stuk zou het natuurlijk spectaculair zijn geweest als we onderweg naar het zuiden een ongeluk hadden gekregen. In mijn hoofd is het al tientallen keren gebeurd: langzaam klem gereden worden door een paar Franse vrachtwagens, de wanden van de Skoda steeds dichterbij zien komen, staalgekraak, kindergegil, de laatste gedachten. ‘Wil jij rijden?’, vraagt mijn man na de eerste stop ergens in Limburg. Nee, natuurlijk niet, denk ik. ‘Ja, hoor’, zeg ik. Ik voeg in op de snelweg en haal soepel een paar vrachtwagens in.

Inmiddels is het drie maanden later. Ik rij nog steeds. En nog steeds zie ik mezelf en alle inzittenden vóór elke rit op diverse manieren verongelukken. Maar misschien is dat het belangrijkste opgedane inzicht: die korte interne previews zijn niet reëel. Het zijn geen waarschuwingssignalen, maar fantasieën die geen enkele voorspellende waarde hebben voor het komende ritje, en ik heb na tien jaar rijbewijsbezit eindelijk geleerd om ze naast me neer te leggen. Blijkbaar hoort het bij me, zoals andere mensen dwangmatig vijf keer controleren of het gas écht uit is voor ze de deur uitgaan, maar het zegt niets over de aanstaande rit. Als het dus tijd is om de kinderen op te halen, pak ik tegenwoordig de autosleutel, zie ik ons omkomen bij een kopstaartbotsing en daarna rij ik rustig naar het kinderdagverblijf. Het is gewoon een talent om mijn eigen dood te visualiseren; pervers maar betekenisloos. Het échte gevaar ligt erin om net als vroeger in die fantasieën te gaan geloven en uit angst weer de auto te laten staan, en het enige wat daartegen te doen valt, is mezelf elke keer opnieuw te bewijzen dat die dwanggedachten onzin zijn. Rijden dus, muts!

(Said en Richard heten in werkelijkheid anders)