Els Visser

Studente Els Visser (24) overleefde de ramp met een toeristenbootje in de Indische Oceaan. Toch heeft ze er geen ‘pluk de dag’-mentaliteit aan overgehouden.

 Els Visser (24) liep door het centrum van Utrecht toen ze een paar bekenden tegenkwam die ze na het ongeluk niet meer had gezien. Ze riepen over de gracht: ‘Kijk, daar is ze, de held, de overwinnaar!’ Els lachte wel, maar vond het niet leuk. Hou op, dacht ze, ik bén geen overwinnaar.

 

Natuurlijk had ze in augustus die bootramp in Indonesië overleefd. Samen met 25 toeristen en bemanningsleden had ze twaalf uur in de Indische Oceaan gelegen, en toen er geen redding kwam, had ze acht uur lang gezwommen naar een eiland dat bij aankomst niet alleen onbewoond, maar ook vulkanisch bleek. Ze had haar eigen urine gedronken en gezwaaid naar voorbijvarende schepen. Maar een overwinnaar? Nee. Het voelt vooral onwerkelijk om weer op haar studentenkamer te zitten en thee te drinken, terwijl ze eerder, in het water bij Sangeang, nog zeker wist dat ze dood zou gaan. ‘Megaheftig’.

 

En het begon zo goed. Na zeven weken backpacken besloot ze haar vakantie af te sluiten met een zeiltocht, om te duiken bij de Komodo-eilanden van Indonesië. Op 14 augustus stapte ze aan boord van de Versace Amara, een kleine, witte toeristenboot van ongeveer 15 meter lang, met vijf man bemanning, twee dekken en één mast. Ze had er zin in, al bleken de medereizigers een stuk ouder dan ze had gedacht. ‘Dit wordt geen backpackersfeestje’, grapte Els nog tegen een Franse leeftijdgenoot. De eerste dag was het zonnig en warm, de tweede dag kwamen ze op open water en werd de zee woester. De golven werden telkens hoger, Els hing de hele dag kotsend over de reling. ‘Ik ga maar vroeg slapen, dan is het snel over’, dacht ze. Het reddingsvest lag nog naast haar matras, ze had het gepakt omdat ze de vorige dag op het koraal waren gevaren; een beetje onrustbarend, al waren ze gewoon doorgevaren. Maar toen ze rond middernacht wakker werd, waren de golven alleen maar hoger en, erger: er was een gat in de boot geslagen. Wat niemand had durven denken, werd waarheid: ergens tussen Lombok en Komodo begonnen ze te zinken. ‘Sommige passagiers schreeuwden naar de kapitein, anderen huilden. Ik was bang maar bleef rustig, omdat ik de bemanning hun werk wilde laten doen.’ Maar er was geen redden aan, en om 1 uur ’s nachts kwam Els in een onderbroekje en een shirtje in de kolkende oceaan terecht. Het was pikdonker, alleen de sterren waren zichtbaar.

 

Er was een reddingsbootje – maar dat was bedoeld voor zes man, dus de 25 wisselden elkaar af; wie er niet in kon, zat op het balkon van de gezonken boot, waarvan een deel net boven het water uitstak. Els was één van de kleinsten. ‘Helemaal onderin de punt was een hoekje waar alleen ik in paste. Maar ik vond het niet eerlijk tegenover de rest van de groep als ik me steeds daar verschuilde, het maakte ons toch zwaarder, en ik begreep wel dat ik niet het recht had om voortdurend in de reddingsboot te zitten. Je kunt niet egoïstisch zijn, met z’n vijfentwintigen.’ Zo dreven ze uren op de hoge golven, tot het eindelijk licht werd en in de verte de contouren van een eiland verschenen.

 

‘No way dat we dat eiland halen’, zei de rest van de groep. Maar Els wist dat ze geen tweede nacht in het water zou overleven, ze klappertandde nu al van de kou. Bovendien had de boot geen navigatieapparatuur gehad, geen gps en geen radio. Met andere woorden: ze werden niet vermist, niemand zou hen komen zoeken. ‘Ik was nog niet zo verzwakt dat ik snel dood zou gaan, maar ik wist: als ik bij de reddingsboot zou blijven, zou dat moment komen. Daarom wilde ik gaan zwemmen. Dan had ik in ieder geval iets geprobeerd. ‘Dan ga ik wel in m’n eentje’, zei ik, maar ook dat vonden ze geen goed idee, we moesten bij elkaar blijven. Ik vond het niet eerlijk dat er voor mij werd besloten, maar achteraf denk ik ook dat sommige mensen niet wilden toegeven dat ze niet zo ver konden zwemmen. Ze waren bang om hun zwakte te tonen. Op dat moment was de sfeer in het reddingsbootje nog redelijk, maar wat als die zou verharden en de zwaksten in een gevecht om plek in de reddingsboot opgeofferd zouden worden? De stemming kon zo omslaan.’ Inmiddels was het klaarlichte dag, het licht was zo helder dat ze het eiland haarscherp zagen, maar niemand wist hoe ver het was. Drie uur varen, schatte de bemanning, ver dus. Maar Els dacht: het eiland is mijn enige kans. ‘Ik zag aan Gaylene, de vrouw van het oudere Nieuw-Zeelandse echtpaar, dat ze hetzelfde dacht. Verderop dreven nog twee Duitse meisjes, en de Franse jongen met wie Els aan boord was gegaan. ‘Gaan jullie zwemmen?’, vroegen ze. De golven klotsten over onze hoofden. Natuurlijk zou het gigantisch zwaar worden, en misschien zouden we het niet halen, maar toch. Ja, knikten wij. En we gingen.’

 

De andere drie willen hun krachten sparen, maar Els en Gaylene zwemmen hard: ze weten niet wat er nog gaat komen en willen zo snel mogelijk naar het eiland. Dan maar opsplitsen, denken ze. Zelfs als Gaylenes man niet achter hun aan zwemt, maar tot haar grote schrik nog ronddobbert bij de reddingsboot, gaan ze door, al te ver weg om nog terug te kunnen. Ze praten weinig, als ze elkaar kwijtraken, blazen ze op het fluitje van hun reddingsvest. ‘Toch was het fijn om samen met Gaylene te zwemmen, ik vond haar slim en sterk. Er was maar één moment waarop ze zei: ‘We zwemmen tegen de golven in, we halen het niet.’ Shit, dacht ik, ik hoop niet dat je opgeeft, dan gaan we sowieso dood. Maar ze zwemmen door. De zon brandt op hun gezicht, hun ogen prikken van het zout, en urenlang lijkt het eiland maar niet dichterbij te komen. Ik wilde geloven dat we het zouden halen, maar ik dacht niet: straks ben ik weer thuis, daarvoor was het te uitzichtloos. Ik dacht aan alles wat ik ging verliezen.’ Maar na zes uur zwemmen gebeurt het onmogelijke: het eiland komt dichterbij, en twee uur later bereiken ze volkomen uitgeput de kust, net voor zonsondergang. ‘We omhelsden elkaar. Maar gelijk daarna zei Gaylene: ‘We zijn nog niet gered’. Hoe kapot ze ook zijn, er is geen tijd om uit te rusten. Ze stropen hun natte kleding af, hangen het te drogen aan een boom en gaan op ongelijke, aangespoelde slippers en verzuurde benen op onderzoek uit, maar vinden niets. Geen mensen, geen paden, geen water – niets, alleen struiken en rotsen. Honger hebben ze niet eens, wel heel veel dorst. ‘Dus toen het donker werd, hebben we in een lege fles geplast en onze urine opgedronken om niet uit te drogen. We zochten een kuil, gingen liggen en hoopten dat de rommelende vulkaan niet zou uitbarsten. Het was niet makkelijk na alles wat er gebeurd was, en Gaylene maakte zich vreselijk zorgen om haar man, maar uiteindelijk vielen we in slaap.’

 

De volgende dag kijken ze uit over de eindeloos gladde oceaan. Er is niets te zien. ‘Waar is het allemaal goed voor geweest?’, vraagt Els zich weer af, ‘heb ik vijf jaar gestudeerd om nu op een eiland dood te gaan?’ Ze denkt aan haar familie, haar vrienden, haar studie geneeskunde, haar sportclub. Ze had zo veel, wordt haar dat nu echt allemaal afgenomen? Maar dan verschijnt er op de lege oceaan ineens een stipje, dat uitgroeit tot een schip. Els en Gaylene kunnen hun ogen niet geloven. Ze binden hun zwemvesten aan een lange stok en zwaaien en zwaaien, maar de bemanning, die denkt dat ze daar wonen zijn, vaart door. Hoe pijnlijk ook, Els is niet verbaasd. Waarom zouden ze hen immers komen zoeken? Maar wat ze niet weten, is dat de bemanning om de bocht wéér drie mensen op het eiland ziet zwaaien. Ook eilandbewoners? Dat is wel heel toevallig. Ze besluiten te gaan kijken, en als ze dichterbij komen, zien ze tot hun grote verbazing twee verbrande meisjes en een uitgeputte jongen. Het zijn de twee Duitsers en de Fransman, de drie die samen met Els en Gaylene naar het eiland besloten te zwemmen. Ook hen is het gelukt, ze wisten zelfs dat Els en Gaylene verderop waren, maar door de rotsachtige kust en de sterke stroming konden ze hen niet bereiken. Maar als ze aan boord gehaald worden en over de schipbreuk vertellen, keert de kapitein om, en tot hun verbazing zien Els en Gaylene hetzelfde schip dat net nog voorbijvoer opnieuw aan de horizon verschijnen. Volgens mij zien ze ons, is Els’ eerste gedachte. Ze zwaaien als gekken, en als er een klein bootje recht op haar af komt, begint ze te huilen, net als nu op haar studentenkamer. ‘En daarna dacht ik: Nú worden we gered.’

 

Krap vier maanden later zijn haar verbrande wangen genezen en is het studiejaar weer begonnen; vijf dagen na terugkomst begon ze aan het zesde jaar geneeskunde, ze wil chirurg worden. Ja, natuurlijk is ze wel moe. Maar alle co-assistenten zijn moe, zegt ze, misschien is het wel normaal? Het vervelende is alleen dat het gevoel van uitzichtloosheid dat ze tijdens het ongeluk had, juist dan terugkomt, en daar wordt ze verdrietig van. Daarom praat ze af en toe met een coach, maar eigenlijk wil Els het liefst gewoon doorgaan alsof er niets gebeurd is. ‘Of ik veranderd ben? Nee, dat denk ik niet. Ik heb er geen ‘pluk de dag’-mentaliteit aan overgehouden, ik denk eerder: je hebt dat ongeluk overleefd, dus kun je vanavond best gaan hardlopen, zelfs na een lange dag. En die marathon in april doe je ook gewoon, stel je niet aan. Het doorzettingsvermogen waarop ik het ongeluk heb overleefd, kan dus ook mijn grootste valkuil zijn.’

 

Ze neemt nog een kop thee. Het lastige is natuurlijk dat iedereen zegt het te begrijpen, maar dat niemand écht weet wat ze heeft meegemaakt. ‘Omdat ik alleen was, heb ik tijdens het ongeluk geen onmogelijke keuzes hoeven maken. Wat als ik met een vriendin was geweest die niet had willen zwemmen, had ik haar dan in de steek gelaten? Tegelijkertijd is er nu niemand die echt begrijpt wat ik heb doorgemaakt. Het lijkt me fijner als je erover kunt praten, zoals de twee Duitse meisjes die samen waren, maar Gaylene is weer terug in Nieuw-Zeeland, herenigd met haar man.’ Een slok thee. Misschien moet ik er niet steeds mee bezig zijn, maar het is iets dat ik altijd bij me zal dragen.’

 

Wat als ze het ongeluk uit haar geheugen kon laten wissen, zoals je bij een computer op ‘delete’ kan klikken? Zou ze dat dan doen? Toch niet. Twee weken na terugkomst heeft ze zelfs een tatoeage op haar enkel laten zetten, een chinees tekentje dat ‘leven, overleven, levend’, betekent. Ze stroopt haar broekspijp op. De tattoo is bijna niet te zien, maar dat hoeft ook niet. ‘Ik ben mezelf dankbaar dat ik het heb overleefd, maar ik voel me geen overwinnaar. Ik voel me gewoon alsof ik twee dagen lang in doodsangst heb geleefd.’

Foto: Ilja Keijzer