De familie doorzon

Het is een vergissing, denkt redacteur Margot C. Pol als ze met man en baby een rijtjeshuis betrekt. Kun je ooit gelukkig worden in een doorzonwoning?

We hadden de grootste fout van ons leven gemaakt, ik wist het zeker.

 

Links werd een wc doorgetrokken, bij de bejaarde buurvrouw rechts zoemde de stofzuiger om bromvliegen in de gang op te zuigen. Ik keek hoe een busje van TNT zonder te stoppen door de straat reed.

 

Toen was het weer stil, tot boven op zolder de wasmachine begon te piepen naast de onuitgepakte verhuisdozen en beneden in de box de baby begon te huilen. Het zou nog uren duren voor zijn vader van zijn werk terug zou komen. En dan gingen we niet zoals vroeger uit eten of naar de film, want we hadden geen oppas en bovendien: er wáren geen restaurants en bioscopen in de buurt van ons nieuwe rijtjeshuis.

 

Aan de overkant stofte iemand de planten af.

 

In ons piepkleine Amsterdamse appartement middenin een opkomende buurt waren we op het laatst over de spullen en over elkaar gestruikeld, maar toch. Waar waren we aan begonnen?

 

Niemand droomt van een rijtjeshuis, sterker: het is het stiefkind van de Nederlandse architectuur, schrijft NRC-redacteur Bernard Hulsman in het enige Nederlandse boek over de geschiedenis van het rijtjeshuis: Het rijtjeshuis. Misschien omdat er maar weinig zó synoniem is met een burgerlijk leven als een doorzonwoning in een straat vol andere, identieke doorzonwoningen. De slaapkamerramen met dekbedden eruit, half op de stoep geparkeerde auto’s, twee orchideeën symmetrisch op de vensterbank; de buurt in deze stad waar mensen naartoe verhuizen als ze kinderen krijgen, is in alles hetzelfde, en de voortuinen die met hun boompjes en bankjes een poging wagen om ondanks alles uniek te zijn, benadrukken de uniformiteit alleen maar meer.

 

‘Zeer beperkt is het leven in huis: een duistere plaats. Alleen wie zijn woning verlaat, is vrij’, schijnt Boeddha in zijn tijd gezegd te hebben. Maar wij leven op dit rijtje precies zoals gepland door stedenbouwkundigen, voorgeprogrammeerd etend, poetsend en snoozend op exact hetzelfde aantal vierkante meters als de buren.

 

’s Ochtends haasten slaperige gezinnen zich naar crèche en werk, daarna komen de bejaarden tevoorschijn met hun boodschappenkarretjes en dan volgen er lange, lege uren waarin een buurman met een groencontainer genoeg is om de thuisblijvers naar het raam te krijgen. Tot de kinderen weer uit school komen, schijnt de zon zinloos op de lege straten.

 

Pas als het donker wordt, keren op het ritme van de sprinter golven vermoeide forensen terug, wordt DWDD aangezet, komt overal hetzelfde toetje uit de bonusaanbieding op tafel en morgen gebeurt alles opnieuw. Is dit het dan, het leven?

 

En dan te bedenken dat er in Nederland vier miljoen rijtjeshuizen staan, meer dan 60 procent van alle woningen. Als je ze achter elkaar zou zetten, vormen ze een eindeloze straat van Amsterdam naar Peking en terug.

 

Is het toeval dat de alleroudste rijtjeshuizen die bewaard zijn gebleven in onze brave nieuwe stad staan? De kleine, identieke huisjes van het Hofje van Bakenes op de Haarlemse Bakenessergracht boden vanaf 1663 onderdak aan twaalf oudere vrouwen (en een regent). Ze hadden nog geen zolder om de kerstballen en de slaapzakken op te bergen; de deugdzame behoeftigen kregen een kamer ter grootte van een monnikencel, en dat was het dan. Toch zat je er beter dan in de sloppen waar complete gezinnen samengepakt in een kelder of op een etage woonden, schrijft Hulsman in Het rijtjeshuis. Pas in de tijd van de industriële revolutie, toen steeds meer burgers naar de stad trokken, werden er woningbouwverenigingen opgericht die als doel hadden onderkomens voor ‘arbeiders en minvermogenden’ te bouwen. In grote steden vaak appartementen, maar in kleine steden en dorpen werd het rijtjeshuis het meest voorkomende arbeidershuis. Ook Engeland en Ierland huisvestten hun arbeiders in eindeloze rijen, maar zo veel als in Nederland zag je ze nergens.

 

Na de Tweede Wereldoorlog moest alles anders. Geïnspireerd door Le Corbusier bouwden architecten de hoogte in: torenflats met parken rondom zoals in de Bijlmer, die nooit echt populair zouden worden. Maar vooral: betere, moderne rijtjeshuizen, inmiddels voorzien van een voor- en achtertuintje en dankzij de grote ramen veel licht, lucht en ruimte. De woningnood vlak na de oorlog was hoog, architecten tekenden een aantal standaardontwerpen waaruit gemeenten konden kiezen en zonder further ado complete nieuwbouwwijken uit de grond konden stampen. Stempelwijken, werden ze genoemd, omdat ze zo op elkaar leken. Weilanden werden geannexeerd, polders verder drooggelegd, palen geslagen en zo verrees in 1958 ook onze plek onder de zon.

 

Moet je erg wennen, vragen alle buren. Ik kom ze tegen als ik met de baby wandel of boodschappen ga halen. Er is altijd wel iemand bezig met de auto of (gebruik ik echt dit woord?) de buitenboel. Zeker de helft is net als wij ooit uit Amsterdam hiernaartoe verhuisd, op ons rijtje blijken een schrijver, een diëtist, een voormalig Shell-medewerker en een gepensioneerd bibliothecaris te wonen die nu into soefisme is.

 

We lenen in het najaar een trap om blaadjes weg te kunnen halen (dakgoot, voorheen ook zo’n woord uit een andere wereld). In december wordt er een straatbarbecue georganiseerd met glühwein en poffertjes voor de kinderen, in januari kunnen we kiezen of we de kerstspullen in de zeeën van ruimte op zolder of in het vrijwel lege schuurtje opbergen. De kinderwagen rijden we tegenwoordig de gang in, in plaats van ‘m vier trappen omhoog te sjouwen. In de keuken is plaats voor een vaatwasser én een oven en we hebben een voorraadkast waar voor een maand eten in past.

 

Ja, zeg ik, als er vrienden komen eten die nog wel middenin het stadsgedruis wonen en hun peuter bij gebrek aan tuin heel kosmopolitisch in de fontein van Artis laten spelen: het is allemaal ontzettend tuttig.

 

Maar Joke Terlaak-Poot wordt daar een beetje kwaad van, die neiging van rijtjeshuisbewoners om zich te verontschuldigen. Het spruitje onder het vastgoed, noemt ze ons huis: ‘heel erg veronachtzaamd.’ Aan de universiteit van Delft doet ze promotieonderzoek naar home making: hoe maken mensen een thuis, waardoor voelen ze zich gelukkig? Want een huis is hoe dan ook belangrijk: het lichaam mag dan het eerste menselijke omhulsel zijn, een woning is de tweede schaal waarin een mens zich beweegt.

 

Eten, slapen, drinken, vrijen, het vindt allemaal plaats onder die tweede huid. En gebeuren daar dingen die je niet onder controle hebt – stank, een buurman die ’s nachts muziek laat dreunen – of ben je net gescheiden of verlaten, dan kun je er behoorlijk ongelukkig worden en voelt je huis niet als thuis. Maar ongeluk hangt in principe samen met menselijke factoren, zegt de onderzoeker, niet met de stenen: in élk huis kun je gelukkig wonen.

 

Het werd lente. We fietsen naar zee met de baby voorop. Vrij zicht op de kruising, mijmert zijn vader tevreden als-ie ’s avonds voor het doorzonraam staat en naar buiten kijkt – en hij meent het nog ook.

 

Nee, er is geen koffietent om de hoek, geen gracht, geen winkels, geen gentrificatie, geen gedruis. Maar de krant van je eigen mat pakken, eten in de tuin en een babyfoon kopen omdat je anders niet wakker wordt van het gehuil, dat heeft toch ook wel wat, denken we steeds vaker.

 

Ja, bij de buren staan de eettafel en het bed op precies dezelfde plek, maar wat dan nog? Misschien is het rijtjeshuis wel zó mooi op maat gemaakt dat je er bijna niet níét gelukkig kunt zijn. En niemand droomt als kind van zo’n bestaan, dat klopt, maar misschien is dat omdat het rijtjeshuis een leven mogelijk maakt waarvan je lang niet wist dat je het wilde. Een soort volwassen geluk: geen hoge pieken en diepe dalen, maar gewoon, steady.

 

Lekker, denk ik nu als de sprinter uit Amsterdam ’s avonds in ons wijkje stopt. De rest van de forensen lijkt me niet meer somber en verveeld, maar net als ik verlangend naar eigen huis en haard. Al die gezichten, al die aktetassen. Al het geld dat ze vandaag weer bij elkaar hebben verdiend voor de hypotheek van hun rijtjeshuis. Thuis schuift iemand misschien al een schaal in de oven, zitten de kinderen aan tafel, slaapt de poes op de vensterbank. Of niet. Misschien zijn ze op elkaar uitgekeken, liggen er stiekem leeggezopen wijnflessen in de schuur, doet de ander het op zolder met een vader of moeder van school. Sluimert er ziekte onder het oppervlak, valt er iemand van de ladder tijdens het schoonmaken, komt er een kind niet thuis; er hoeft maar iets mis te gaan en het hele rijtjeshuisbestaan stort als een kaartenhuis in elkaar.

 

Lekker, denk ik dus nu als de trein stopt op onze buitenpost, maar ook: o jee. Als dit maar goed blijft gaan, zo veel geluk.

 

 

Illustratie: Lennard Kok